In Streekmuseum De Roode Tooren in Doesburg vindt tot en met 6 oktober de expositie “Muntgewichtdozen uit de 17e en 18e eeuw” plaats. Streekmuseum De Roode Tooren is geopend van dinsdag tot en met vrijdag van 10.00 tot 12.00 uur en van 13.30 tot 16.30 uur, zaterdag en zondag van 13.30 tot 16.30 uur. Het museum is gratis toegankelijk en is te vinden op Roggestraat 9-11-13 te Doesburg.
In de vroege middeleeuwen gebruikte men bij handelstransacties voornamelijk zilveren munten. Gouden munten begonnen na 1250 een rol te spelen, voornamelijk in de internationale handel.
De muntmeesters sloegen de munten tot 1700 nog met de hand, waardoor het gewicht per munt wat kon verschillen. Handige mensen knipten (snoeiden) wel een iets van de rand van de soms toch al slordig geknipte plaatjes af, wat niet direct opviel. Door dit vaak te doen, konden ze wat bijverdienen. Ook door slijtage bij langdurig gebruik (soms meer dan 100 jaar) konden de munten (te)veel van hun massa verliezen.
Al vroeg ontstond de behoefte gouden en in mindere mate zilveren munten nauwkeurig te kunnen wegen. Dit gebeurde met behulp van muntgewichten en een balans.
De diverse overheden beperkten aanvankelijk het gebruik van muntgewichten en muntbalansen om te voorkomen dat men steeds de zwaarste munten zou uitzoeken. In de 16e eeuw hief men deze verboden op. In de 16e eeuw circuleerden in Nederland gouden munten uit diverse delen van Europa. Elke munt had zijn eigen gewicht en goudgehalte.
Tot 1800 werkte men niet met het decimale gewichtstelsel van (kilo)grammen, maar met ponden, marken, engels, azen en troois gewicht. Voordat onder invloed van de Franse Revolutie de gewichtsystemen van diverse Europese landen op het decimale stelsel van (kilo)grammen overgingen, had ieder land een eigen standaard. Soms varieerde die nog per streek of zelfs per stad. Over het algemeen gebruikte men twee stelsels naast elkaar. Het handelsgewicht en het trooise gewicht: het eerste was bestemd voor massagoed dat minder nauwkeurige weging nodig had, het tweede voor kostbare zaken waarbij een fijne weging vereist was. De aanduiding ‘troois’ is afgeleid van de Franse stad Troyes.
Het in die stad gehanteerde gewicht heeft model gestaan voor het pond troois. Het is na verloop van tijd in heel Frankrijk en later in de rest van Europa in zwang geraakt. Er waren lokaal nog variaties waardoor men ook moest weten of men bijvoorbeeld met een Amsterdams pond troois of met een Keuls pond troois etc. te maken had.
Ontwikkeling van muntgewichten in Nederland
De vroegste, omstreeks 1500 in de Nederlanden gemaakte muntgewichten waren rond, maar in de loop van de 16e eeuw vervaardigde men uitsluitend nog vierkante blokjes uit messing.
De Vlaamse muntgewichten uit de 14e/15e eeuw waren meestal vierkant of langwerpig. Ook waren er rond 1600 nog ronde en vierkante loden muntgewichten in gebruik. Het economische zwaartepunt van de Nederlanden lag in de 16e eeuw in het zuiden. Het merendeel van de muntgewichten is gemaakt in de grote handelsstad Antwerpen. De oudste muntgewichten uit de 14e eeuw zijn afkomstig uit Brugge, waarna Gent in de in de 15e eeuw volgde.
Door de gevolgen van de opstand van de Nederlanden tegen het bestuur van de Spaanse koning Philips II, verzwakte de positie van Antwerpen en verlegde de handel zich naar het noorden. De blokkade van de Schelde door de Noord-Nederlanden in 1585, veroorzaakte een uittocht van kooplieden uit Antwerpen, gevolgd door tallozen uit andere beroepsgroepen. Velen van hen trokken naar Middelburg, Rotterdam, Londen of Hamburg. En een groot deel vestigde zich in Amsterdam. Onder deze migranten bevonden zich ook verschillende muntgewichtmakers.
De eerste Noord-Nederlandse muntgewichten komen uit het eind van de 16e eeuw en zijn voor-namelijk gemaakt door voormalige Zuid-Nederlanders. In de 16e eeuw zijn hier vooral Keulse muntgewichtdozen gebruikt.
In de 17e en 18e eeuw verbeterde men de muntfabricage; machinale productie zorgde voor regelmatiger en dus beter op snoeiing te controleren muntstukken. Tenslotte kregen de munten een versiering op de rand. Door de steeds grotere centralisatie van het bestuur in de diverse Europese landen sloeg niet meer elke stad z’n eigen munten en kwam er meer eenvormigheid in de munten. De behoefte aan muntgewichtdozen nam af, de laatste dozen dateren van omstreeks 1814.
Voorzijde muntgewicht
Op de voorzijde staat in vereenvoudigde uitvoering de voorkant van de beeldenaar van de munt afgebeeld, soms met een jaartal. Ter identificatie zijn er soms ook nog een of meerdere letters aangebracht.
De keerzijde van de oudste muntgewichten is vaak blanco. Van de vierkante muntgewichten van rond 1500 voldoen de meeste aan de regels welke Philips de Schone in december 1499 opstelde.
Een eerste eis was dat op elk muntgewicht stond aangegeven in welke stad deze gemaakt was. Zo was in Antwerpen vanaf 1509 elk muntgewicht gemerkt met het ‘handje’. Er zijn muntgewichten van ruim 100 verschillende muntgewichtmakers bekend, alle voorzien van de voor Antwerpen karakteristieke geopende hand. Van ongeveer 60 Amsterdamse muntgewichtmakers beeldden er slechts dertien het wapen van hun stad af. Andere steden waar muntgewichtmakers uit de Nederlanden werkten waren bijvoorbeeld: Middelburg, Rotterdam en Haarlem.
Meestal bracht de maker volgens voorschrift op de een of andere manier een eigen merkteken op het muntgewicht aan. Vaak zijn de initialen met het stadsmerk verwerkt, soms met een huismerk.
Muntgewichtmakers die lid waren van het gilde der smeden mochten de goudshamer voeren. Sommige merken voeren bovenaan een Bourgondisch vuurijzer. Dit was voorbehouden aan de officieel benoemde ijkmeestergeneraal in de Zuidelijke Nederlanden.
In Keulen, waar vele muntgewichten voor munten uit de Nederlanden vandaan kwamen, golden soortgelijke voorschriften voor het merken van muntgewichten als in Antwerpen, maar men heeft zich er niet aan gehouden; het merendeel heeft een blanco keerzijde.
Muntgewichtdozen
Men bewaarde de muntgewichten soms in een willekeurig doosje. Hier kwam rond 1500 verandering in, toen ambachtslieden in Keulen speciale platte houten doosjes gingen maken voor het opbergen van de vierkante enigszins tapse muntgewichten. Later kwamen er ook grotere dozen met laden of aparte vakjes, gemaakt in een uitsparing achter een schuifje in het deksel. Behalve de muntgewichten zat in de doos een gevoelige balans met een driehoekig en een rond schaaltje.
Verder nog een stel aasgewichten, waarmee men kon berekenen hoeveel de massa afweek van de norm en welk bedrag verrekend diende te worden. In het deksel plakte de muntgewichtmaker vaak een etiket, waarop meestal een aantal blokjes staan afgebeeld (soms een naam en/of adres). Het aantal muntgewichten in een doos verschilde al naar gelang de wensen van de gebruiker en de tijd, van 9 tot wel 60 stuks.
Een doos met 43 gewichten die in 1622 op de jaarmarkt in Goes werd gekocht, kostte volgens de aantekening op de onderkant 4 gulden. In 1752 kostten losse blokjes van de muntgewichtmaker Jacob L’Admiral, te Amsterdam 4 stuivers per stuk.
Een bezoek aan een muntwisselaar
Hoe een bezoek aan een wisselaar in het begin van de 17e eeuw kan zijn geweest, volgt uit de volgende reconstructie anno 1616.
Een man gaat op de jaarmarkt naar de kraam van wisselaar Hendriks Huygensz en vraagt wat de waarde is van 2 Engelse Rozenobels die hij zojuist heeft ontvangen. Huygensz raadpleegt de ordonnantie van 26 september 1615 en vertelt dat de Rozenobels 5 engels (= 7,69 gram) moeten wegen; zij zijn dan 8 gulden en 16 stuivers (176 stuivers) per stuk waard. Huygensz pakt zijn muntgewichtdoos, die hij onlangs in Amsterdam heeft gekocht bij muntgewichtmaker Gerard Geens. Hij neemt de balans eruit en houdt hem omhoog, zodat deze in evenwicht is. Uit de muntgewichtdoos pakt hij vervolgens het Rozenobel-muntgewicht en legt dat in het ene schaaltje, op het andere schaaltje wordt een van de gouden Rozenobels gelegd. Deze blijkt 2 azen (0,096 gram) te licht te zijn. Dit valt net binnen de grenzen, zodat de klant hiervoor maar 3 stuivers hoeft te betalen.
Daarna weegt hij de tweede Rozenobel. Meteen blijkt dat dit stuk flink gesnoeid is, want de balans slaat door naar de kant van het gewichtje. Daarom pakt wisselaar Huygensz een paar aasjes uit de muntgewichtdoos en legt het gewichtje van 4 azen (= 0,19 gram) in het schaaltje met de munt. Dit is nog niet genoeg. Dus legt hij er nog een gewichtje van 3 azen (= 0,14 gram) bij. De balans is nu in evenwicht, maar de munt blijkt dus maar liefs zeven azen (= 0,33 gram) te licht. Volgens de ordonnantie mag een munt 2 azen te licht zijn, mits er 1½ stuiver per aas wordt bijbetaald, maar dan nog weegt dit stuk 5 azen te weinig. Huygensz zal, zoals zijn ambtseed dat voorschrijft, deze munt uit de omloop moeten nemen. Een volwichtige Rozenobel is 176 stuivers waard, maar dit exemplaar kan Huygensz niet meer vergoeden dan 163 stuivers: immers 2 keer 1½ stuiver voor de eerste 2 azen dat hij te licht is en 5 keer 2 stuivers voor de volgende vijf azen die ontbreken. De man moet Huygensz echter wel betalen voor zijn diensten. Het kost hem 2% van de waarde van de munten die samen 339 stuivers waard zijn (6¾ stuiver commissieloon).
Voordat Huygensz de man uitbetaalt, knipt hij met zijn schaar die op zijn tafel ligt de te lichte Rozenobel in stukken, zoals hij dat volgens zijn instructie moet doen. De stukjes edel metaal verzamelt hij en deze worden later weer omgesmolten. De klant krijgt tenslotte 332¼ stuiver in zilvergeld terug.